Begin 2016 hebben deelnemers van het heit&mem-panel met kinderen in de leeftijd van 3 t/m 6 jaar een Friestalige activiteit gedaan. Het ging om het aanleren van (nieuwe) Friese woorden met behulp van een opzegversje. We wilden onderzoeken hoe effectief deze activiteit hiervoor was. De activiteit was uitdrukkelijk niet gericht op het meten van de (bestaande) woordenschat van het kind.
Kijk hier voor meer informatie over het heit&mem-panel.
Voor deze activiteit deden ouders drie dagen achtereen een opzegversje met de kinderen. Het ging om het versje ‘Alle bisten prate’ uit het boekje Krûpelhintsjes. Op dag 1 introduceerden de ouders het versje. Op dag 2 lieten de ouders een aantal woorden weg en stimuleerden ze het kind deze woorden in te vullen. Op dag 3 was het de bedoeling dat het kind deze woorden zelfstandig kon opzeggen; de ouders noteerden bij hoeveel woorden dit het geval was.
In totaal hebben 59 kinderen de activiteit gedaan. Gemiddeld weten zij 83% van de weggelaten woorden goed te benoemen; 95% de woorden die zij eerder al gebruikten en 71% van de woorden die zij niet eerder gebruikten. De activiteit lijkt daarmee een goed middel voor het aanleren van nieuwe woorden, waarbij de herhaling en rijm helpen. Voor sommige kinderen is het te veel herhaling en de activiteit (te) makkelijk. Maar voor het merendeel is het een leuke manier zo blijkt uit de vele positieve reacties van kinderen én ouders. Ouders vinden het gezellig om één op één een activiteit met hun kind te doen en kinderen ervaren het als een spelletje. Het smaakt zelfs naar meer “Onze zoon wilde het liefst de rest van het boekje lezen, en dat hebben we later ook gedaan :)”.
We hebben gekeken of er een verschil was tussen kinderen die Friestalig en kinderen die tweetalig worden opgevoed. Met dit laatste bedoelen we dat één ouder Fries spreekt tegen het kind, en één ouder Nederlands. Uit de resultaten blijkt dat de gemiddelde scores van beide groepen dicht bij elkaar liggen. Dit is opvallend, omdat de kinderen uit de laatste groep het Fries duidelijk minder goed beheersen dan kinderen uit de eerste groep. De kinderen uit Friestalige gezinnen spreken thuis meestal Fries, terwijl de kinderen uit Fries/Nederlandstalige gezinnen gemiddeld vaker Nederlands dan Fries spreken, ook tegen de Friestalige ouder. Ouders geven in deze situatie aan dat het soms moeilijk is om het kind te stimuleren ook Fries te spreken. De activiteit lijkt een mooie vorm te zijn om hen over deze drempel heen te helpen “Eerst was het even moeilijk omdat onze zoon het gevoel had dat hij het niet kon, maar vanaf dag 2 was het leuk. Het is laagdrempelig.” Datzelfde geldt soms ook voor ouders “Ik vond het als niet-Friessprekende ouder best lastig om te doen. Het voelde af en toe wat onnatuurlijk om uit te spreken maar het leuke is wel dat kinderen het snel oppikken én dit niet door (lijken) te hebben!”.
Het is logisch dat bovengenoemde twee groepen kinderen, met een gemiddelde van 86%, meer woorden goed hebben dan de kinderen uit Nederlandstalige gezinnen. Maar de Nederlandstalige kinderen doen het erg goed met 72%. Bij deze groep hebben we ook gekeken of de kinderen woorden al kenden vóórdat ze de activiteit deden, dit was meestal niet het geval. Voor deze groep is de activiteit een geschikte vorm om nieuwe woorden uit een andere taal te leren; niet alleen het verstaan maar ook het (uit)spreken. Ouders zijn soms zelfs verrast dat hun kind de woorden zo snel oppikt.